D-Toets - Tijden

Ben je niet zeker over je grammatica beheersing, maak dan deze toets en neem contact op met je docent als je kennis onvoldoende blijkt te zijn. De antwoorden staan onderaan evenals een scoremodel.

DE TIJDEN - Vul de juiste vorm in

Voorbeeld:

- At the moment I ...... ( try) ...... to find out where he is now. = ( am trying)

-They .....(not do ) .... anything for her up to now. = (haven’t done)

-She ..... (see) ...... only blood on the floor and cried= (saw)

  1. I ...... ( not see) ...... her for two weeks now.
  2. The minister .....(just decide) ...... that the troops will have to stay in the area.
  3. ...... (you visit) ...... the National museum when you were in Barcelona?
  4. The gardener ...... (find) ...... the gold in one of the borders, hasn’t he?
  5. Alex .....(not go) ..... to discos on Saturdays. He likes the cinema better.
  6. The car .....(inspect) ...... by the police, but they couldn’t find anything.
  7. The news ..... (show) ...... on T.V. last night.
  8. We believe that these stray cats and dogs .... (must catch) ..... and taken to a special home.
  9. The manager ..... (not yet know) ..... if Helmut Lotti will be available on Friday the 30th.
  10. Listen Andrea .....(play) ..... the piano again.
  11. Sir, we ....(talk)...... for a few hours now and I’m terribly hungry. Let’s have lunch.
  12. .....(know she) ...... at what time the next plane will land, or haven’t you told her?
  13. .....(Andrea’s father believe) ...... her if she tells him the truth?
  14. The captain .....(think)...... that he had made the right decision, and said so.
  15. Everybody .....(know) ...... how much money this project has cost.

VRAGEND – ONTKENNEND

Voorbeeld:

Hou je van ijs?= (do you like)

Zij spelen geen wedstrijden= (they don’t play)

  1. Werkt hij bij een groot bedrijf?
  2. Moest zij vertrekken?
  3. Gingen de kinderen naar het station?
  4. Hij sprak niet over de gebeurtenissen.
  5. Zij zag niet dat hij erg verdrietig was.

VERTAAL DE ONDERSTREEPTE WOORDEN.

  1. De oude dame komt iedere dag.
  2. Wist hij waar jij woonde?
  3. De mannen zijn gekomen om ons te helpen.
  4. Hij is gevallen, help ons alstublieft.
  5. Helga werkt hier al drie maanden.
  6. De vriend van mijn zus heet Leo.
  7. Hij praat nu met zijn ouders.
  8. Gisteren heeft hij een brief geschreven.
  9. Pas op, de vloer is geverfd.
  10. De leerling wordt geholpen door zijn leraar.